Er zijn herinneringen die geen plaats hebben in tijd.
Dit is er één die zich afspeelde in het midden van de lemniscaat — waar werelden ademen, breken en opnieuw beginnen. Ik vond hem terug in mezelf. En misschien hoort hij thuis bij jou.
Hij werd wakker in een donker dat net geen donker was.
Meer… een melkachtig grijs dat ademde met hem mee.
En onder dat ademhalen zat een ritme.
Een geluid dat hij niet meteen kon plaatsen.
Pom…
een korte stilte,
…pomp.
Niet hard. Niet metalig.
Meer alsof iets hem in leven hield terwijl hij zelf nog niet helemaal terug was in zijn lichaam.
Hij lag klem in een cilindervormige kamer.
De wanden leken warm van binnenuit, alsof het licht door het metaal sijpelde.
Zijn adem sloeg terug tegen het glas, en telkens als hij ademde, voelde hij het geluid onder hem:
Pom… pomp.
Een hart dat niet van hem was. En toch wel.
Onder hem verscheen geritsel.
En stemmen.
‘Stabilisatie is gelukt.’
‘Doorgang opent.’
‘Pompen blijft constant. Goed.’
‘Wacht… hij is wakker.’
Zijn adem stokte.
Het gevoel dat er iets onder hem zat — iets dat hem in de gaten hield terwijl hij niet weg kon — maakte alles nog enger.
‘Hallo?’ zei hij.
Zijn stem trilde. Net als dat ritme onder hem.
Pom… pomp.
Een stem antwoordde. Oud. Zacht. Maar onontkoombaar.
‘Je hoeft niet bang te zijn. Het geluid dat je hoort houdt jou én alles onder je in balans.’
Hij slikte.
De klank maakte hem misselijk en troostte hem tegelijk.
Het was het ritme van een lichaam dat niet meer bestond,
en van een wereld die bijna niet meer bestond.
‘Wat is dit?’ vroeg hij. ‘Waarom hoor ik dat?’
De stem reageerde zonder aarzelen.
Alsof het antwoord al eeuwen klaarlag.
‘Dat pompende geluid is het ritme van je dimensie.
Het laatste overgebleven hart.
Het houdt nog net genoeg tijd open voor wat moet gebeuren.’
Pom… pomp.
Trager nu.
Alsof het zelf ook moe werd.
‘Jouw wereld breekt,’ zei de stem verder.
‘Maar jouw ziel… is verbonden met liefde.
Liefde is een brug naar een andere dimensie.
Daardoor kunnen zielen door jou heen oversteken.’
Hij wilde zeggen dat hij niet bijzonder was.
Dat hij gewoon een man was die te veel hoop had en te weinig antwoorden.
Maar het pompen onder hem vertelde hem iets anders.
Pom… pomp.
Een ritme dat hem deed denken aan iets wat hij al eens had gehoord.
Lang geleden.
Aan een ziekenhuisbed.
Aan een machine die zijn vaders hart vervangen had —
het laatste geluid dat hem nog bij hem hield.
‘En ik?’ fluisterde hij. ‘Wat gebeurt er als de laatste ziel is gegaan?’
Een adem van stilte.
Dan:
‘Dan stopt het pompen.’
Dat sneed door hem heen.
‘Dus… ik blijf achter terwijl het hart onder me stilvalt.’
‘Ja,’ zei de stem.
Zacht. Respectvol.
‘Jij houdt het ritme vast tot zij veilig zijn.
Daarna… ben jij de laatste echo.’
Hij voelde tranen prikken.
Maar er zat ook iets warms in hem.
Een liefde die groter was dan zijn angst.
Hij luisterde.
Echt luisterde.
Pom… pomp.
Pom… pomp.
Een wereld die nog even voor hem klopte.
En misschien — heel misschien — het hart van een vader dat zei:
Jongen, het is goed. Laat mij maar gaan. Jij leeft nog.
Hij ademde diep in.
‘Begin maar,’ zei hij.
‘Laat ze komen.’
Zielen stroomden door hem heen, licht als adem, warm als herinnering.
Elke keer dat er één overging, veranderde het ritme.
Pom… pomp…
Pom… …pomp…
Trager.
Moeizamer.
Tot de laatste ziel vertrok.
Een kleine.
Teder.
Alsof die ‘dank je’ fluisterde.
Toen viel het geluid stil.
Niet abrupt.
Meer alsof het hart nog één keer wilde kloppen
maar inzag dat het goed was.
Pom…
een lange stilte
…
Hij lag in volledige rust.
Geen machine. Geen wereld.
Alleen hij.
En terwijl alles oploste, hoorde hij geen pomp meer.
Maar wél een fluistering in zichzelf:
‘Je bent niet alleen.
Herinneringen hebben hun eigen ritme.
En dat stopt nooit.’
Hij glimlachte.
Heel even.
Want dat was genoeg.
