Zoals Marco het me vertelde, tussen twee druiven door —
de ene vastgeklemd in zijn snavel,
de andere balancerend op zijn ene sok.
Marco zegt dat regenbogen niet vanzelf verdwijnen.
Ze lossen niet op,
ze waaien niet weg,
ze zakken ook niet door ouderdom.
Nee.
Regenbogen worden opgegeten.
“Liefdevol,” zei Marco,
alsof dat de meest logische toevoeging ter wereld was.
Hij keek me aan met die typische sneeuwuil-blik
die tegelijk zegt: je snapt het nu al
en je snapt er nog níks van.
In één van de werelden die hij bezocht,
leefden de Regenboogeters.
Kleine, zachte lichtwezentjes,
een beetje pluizig,
een beetje glinsterend,
alsof ze gemaakt waren van kleur die te lang in de zon had gelegen.
Ze zweefden door de lucht
en hapten spelenderwijs stukjes uit regenbogen.
Niet om ze te vernietigen,
maar om de kleuren terug te brengen
naar de hemelvoorraad.
“Zonder hen,” zei Marco,
“zouden regenbogen overvol raken
en als slappe elastieken uit elkaar klappen.”
Hij maakte een geluid dat moest lijken op elastiek,
maar meer klonk als een nies.
Regenboogeters deden dit werk vrijwillig,
blij,
en zonder enige behoefte aan applaus.
Want waarom zou je applaus willen
als je leeft van kleur?
Tot er een volk verscheen
dat zichzelf heel slim vond.
Ze noemden zichzelf de Grijpers.
Niet vanwege hun handen,
maar vanwege hun blik.
Die greep alles
wat zacht was.
Lief.
Kwetsbaar.
Ze zagen de Regenboogeters
en dachten:
handig.
Een regenboog in de weg?
Verkoop er eentje.
Een foto verpest door te veel kleur?
Verkoop er nog één.
En als iemand niks te doen heeft,
koop er dan vooral nóg één.
Gewoon omdat het kan.
Dus vingen ze de Regenboogeters
en stopten ze in kooitjes.
Met tralies die trilden van angst,
alsof het metaal zelf protesteerde.
“Het ergste,” zei Marco,
“was niet dat ze gevangen zaten,
maar dat ze geen licht meer konden eten.”
En een Regenboogeter die geen licht eet,
dooft.
Eerst een beetje.
Dan meer.
Tot alleen de vorm nog over is
en zelfs die begint te twijfelen.
Marco vond er één.
Klein.
Bleek.
Zittend in een kooitje dat net te zwaar was
voor één vleugel
en net te glad
voor één sok.
Hij probeerde het kooitje te openen.
Eerst met zijn vleugel.
Toen met zijn snavel.
Toen — God betere het —
met zijn sok.
Die laatste poging leek nergens op
en overal tegelijk.
Niets werkte.
Tot hij stopte.
Ademde.
Luisterde.
En met een zachte trilling uit zijn borst,
die alleen sneeuwuilen schijnen te bezitten
wanneer ze écht stil worden,
resoneerde hij met het kooitje.
Klik.
De tralies gingen open
alsof ze opgelucht waren.
De Regenboogeter zweefde omhoog.
Hapte één keer in een regenboog
die al bijna grijs was.
En ineens —
daar was het:
kleur die terugkwam
zoals een herinnering
die je nooit écht was vergeten.
Marco keek me aan
en tikte met zijn snavel
tegen een druif in mijn hand.
“Zie je,” zei hij,
“misbruik maakt alles dof.
Vrijheid maakt alles weer helder.
En soms hoeft vrijheid alleen maar
te worden herinnerd.”
Daarna vloog hij weg,
één sok wiebelend in de wind,
alsof zelfs die
nog iets te zeggen had.
